Op 21 april had ik een optreden bij de Open BAC in het Betty Asfalt Complex. Hier
anderhalf couplet van mijn Joost Zwagermansuite.
Op deze plek staan wat gedichten en aanverwante zaken die ik in de loop van de tijd heb geschreven. Deze blog zal maar zeer sporadisch worden aangevuld, want het moet natuurlijk wel de minst gelezen blog van Nederland blijven.
zaterdag, juni 20, 2015
maandag, maart 30, 2015
Een lichte rubbergeur
Dit verhaal was mijn inzending voor de wedstrijd 'Schrijf je (Java)straat'.
We woonden in de Tweede
Oosterparkstraat en voor ons, Hommie,
Eric, Duck en mij, was de Dappermarkt
ongeveer de grens van Oost. Ik had een vaag idee dat er in de Javastraat veel
Indo’s woonden, en dat geeft wel aan dat de Indische Buurt in mijn leven geen
enkele rol speelde: ik had de link met Java nooit bewust gelegd. Maar dat
veranderde toen Lieneke in mijn leven kwam. Ik kende haar van de studie, we
konden het goed met elkaar vinden en we zoenden op onregelmatige basis. Tegen
de jongens deed ik er altijd nonchalant over, maar zo was het niet. Als enige
in huis was ik nog maagd. Ik was negentien en ik vond dat het er met Lieneke
maar eens van moest komen. Sterker nog, in mijn gefrustreerde jongensbrein had
zich de overtuiging vastgehecht dat ik als maagd zou sterven wanneer het niet
zou gebeuren met Lieneke.
En toen vroeg ze me na college of ik haar
de volgende avond wou helpen om een kast naar boven te sjouwen. Luchtig stemde
ik toe, maar inwendig juichte ik. Ik zou
voor het eerst op haar kamer zijn en dan nog wel ‘s avonds! Mijn aanvankelijke twijfels over de aard van
het verzoek werden door de jongens vakkundig weggevaagd. Dit was natuurlijk een
nauwelijks verkapte uitnodiging tot seks. Ik had het maar mooi voor elkaar! En
dus sloop ik die avond het huis uit om bij de automaat om de hoek zes condooms
te trekken. Twee gebruikte ik om te oefenen
en de rest stopte ik in mijn binnenzak voor de volgende dag. Ik schatte
in dat dat voldoende moest zijn.
Na een dag van angstige spanning stapte ik
de volgende avond, voorzien van goede raadgevingen en praktische tips, op mijn
fiets richting Indische Buurt. Toen ik
de spoorlijn passeerde leek het alsof ik ineens in een andere stad was. De Indo’s waren ver te zoeken, maar wel zag ik
dichtgetimmerde huizen, hardcore krakers, of in ieder geval mensen die er zo
uitzagen, en junks, meer dan ik gewend was uit de Oosterparkbuurt. Die
atmosfeer, gecombineerd met de explosieve combinatie van verwachting en doodsangst
voor wat komen ging, bracht me in een
zinderende stemming, een gevoel dat ik nog steeds zo kan oproepen.
Hoe dichter ik bij het huis kwam, hoe
stiller en donkerder het werd. Nu was het bijna zover. Terwijl ik mijn fiets op
slot zette, nam de almaar toenemende opwinding fysieke vormen aan en ik kreeg
een idee dat me op dat moment als briljant voorkwam. Ik ging dicht tegen de
gevel staan, maakte mijn broek los en rolde het condoom af. Dat kon ik maar
beter achter de rug hebben. Vol
spanning, maar niet ontevreden over mezelf belde ik aan.
Al op de trap naar de vierde verdieping
wist ik dat er iets niet goed zat: ik hoorde stemmen. En toen ik het kleine zolderkamertje inliep (Lieneke
had mijn poging tot begroetingszoen behendig ontweken), zag ik op de oranje
bedbank, de plek waar het moest gebeuren, een middelbaar stel zitten, waarvan
ik, naar later bleek terecht, aannam dat het de ouders van Lieneke waren. In de bijgeschoven bureaustoel zat een puisterige
jongen van een jaar of zestien die zich voorstelde als Jouke, de broer van
Lieneke.
‘Zo, en daar is de sterke man’, zei de
vader op enigszins spottende toon en ik was me pijnlijk bewust van mijn niet
bepaald gespierde voorkomen. Al snel
bleek dat de ouders van Lieneke naar Amsterdam waren gekomen om een kast uit
haar oude tienerkamer te brengen. Pa had problemen met zijn rug en dus was ik opgetrommeld om de broer te
helpen. Terwijl de hele toedracht me uit
de doeken werd gedaan voelde ik hoe mijn lichaam het condoom binnen een paar
seconden afstootte.
Lieneke was bezig met koffie, dus we zouden
hier nog een tijdje moeten zitten en ineens herinnerde ik me de rubberachtige
geur van het condoom. Of was het zo dat de geur nu, gedragen door het uit
iedere porie komende zweet, op ditzelfde
moment mijn neusgaten binnendrong? Vrij
bruusk stond ik op en zocht mijn toevlucht tot het toilet. Met een zucht van
opluchting en toch ook iets van spijt liet ik het condoom in de wc-pot vallen.
Ik wachtte tien tellen en trok door.
Blij dat ik in ieder geval deze horde
genomen had, knoopte ik na
terugkeer in het kamertje een krampachtig gesprek aan met de visite. Die krampachtigheid werd nog sterker
toen Lieneke en haar moeder in de keukenhoek de kopjes gingen afwassen en Jouke
zich op zijn beurt terugtrok op het toilet. Zwijgend zaten Lieneke’s vader en
ik tegenover elkaar. Ik was dolblij toen
Jouke na een tijdje weer terugkwam, maar mijn opluchting werd direct de bodem
ingeslagen.
‘Lien, er ligt een condoom in de wc.’
Lieneke kwam met een gezicht vol onbegrip
de kamer binnen, maar na een korte innerlijke reconstructie ging haar blik mijn
kant uit. Álle blikken gingen mijn kant uit.
‘Wat gek, ik heb niets gezien’, probeerde
ik nog, en ik realiseerde me ten volste hoe onwaarschijnlijk dat klonk, maar tot op de dag van vandaag weet ik niet
wat ik anders had moeten zeggen.
Lieneke probeerde de situatie nog enigszins
te redden door, alsof er niets voorgevallen was, voor te stellen om de kast nu maar naar boven
te tillen. Dat deden we, zwijgend. Zodra
de kast stond, maakte ik me met wat binnensmonds gebrabbel uit de voeten. Weer reed ik die godsgruwelijk lange
Javastraat door, maar dit keer had ik geen oog voor de omgeving.
Hoe komt het dat je de grootste blunders
met een vrolijk schouderophalen achter je kunt laten terwijl een onbenullig
voorval jaren later nog steeds tot kramp in de maag leidt? De Javastraat mag in
de loop der jaren enorm zijn opgeknapt, en ik feliciteer de bewoners ermee, maar nadat die darm van bijna een
kilometer me eindelijk naar buiten had
gewerkt, heeft het nog jaren geduurd voor ik er, inmiddels ontmaagd (dat wel),
terugkeerde.
vrijdag, januari 30, 2015
Titanig
Dit verhaal heb ik ingestuurd voor de schrijfwedstrijd 'Schrijf je straat', met als thema 'Drama in Oost'. Het verhaal kwam uiteindelijk op de shortlist (er werden geen prijzen uitgereikt).
De jury beschreef het als: '... het verhaal Titanig, waarin zeer innemend een groep Nesciaanse vrienden van elkaar vervreemd raakt.'
Het begon er al mee dat mijn huis niet meer bestond. Goed, toen ik er in 1983 kwam wonen was het al een vervallen kraakpand, maar toen ik negen jaar later voor het laatst de scheve voordeur achter me dichtsloeg, was het dat nog steeds en onbewust was ik er van uitgegaan dat dat ook altijd zo zou blijven. Maar nu was 2e Oosterparkstraat 160 een keurige nieuwbouwwoning met van die hoge, grote ramen en een trendy leilinde voor de deur.
Op de dag af dertig jaar geleden hadden we hier tot diep in de nacht geriskt, Hommie, Eric, Duck en ik. Onze vrienden noemden ons de Young Ones, omdat we zo verschillend waren, maar zelf voelden we ons meer verwant met de jongens, de aardige jongens van Nescio, die ook ooit rondbanjerden in deze buurt. Het tweede spelletje was afgelopen en het was echt, nee echt te laat voor nog een potje. Zoals altijd wanneer hij te veel gedronken had, verkondigde Eric dat we deze tijd moesten koesteren omdat we over een paar jaar brave burgers zouden zijn. Hij was de grootste Nescio-adept van ons vieren. In de rommelige discussie die volgde over idealen en conformisme was het Duck die zei dat we over dertig jaar weer bij elkaar moesten komen, om verantwoording af te leggen over onze levens. De volgende dag was hij het alweer vergeten, zoals hij al zijn wilde ideeën altijd vergat als het erop aankwam, maar Hommie had het onthouden. Hij zag er het wildst uit van ons vieren, met zijn lange haren en zijn eeuwige Iron Maiden t-shirt, maar hij had uit de Achterhoek ook een doe-maar-gewoon-dan-doe-je-al-gek-genoeg-mentaliteit meegenomen en daar hoorde bij dat je je aan je woord moest houden. Met een spuitbus van Duck schreef hij het boven de schoorsteen: ’12 januari 2015, 20.00 u.’ en steeds als iemand voorgoed het huis verliet, zorgden we ervoor dat die datum in zijn geheugen gegrift stond.
De jury beschreef het als: '... het verhaal Titanig, waarin zeer innemend een groep Nesciaanse vrienden van elkaar vervreemd raakt.'
Het begon er al mee dat mijn huis niet meer bestond. Goed, toen ik er in 1983 kwam wonen was het al een vervallen kraakpand, maar toen ik negen jaar later voor het laatst de scheve voordeur achter me dichtsloeg, was het dat nog steeds en onbewust was ik er van uitgegaan dat dat ook altijd zo zou blijven. Maar nu was 2e Oosterparkstraat 160 een keurige nieuwbouwwoning met van die hoge, grote ramen en een trendy leilinde voor de deur.
Op de dag af dertig jaar geleden hadden we hier tot diep in de nacht geriskt, Hommie, Eric, Duck en ik. Onze vrienden noemden ons de Young Ones, omdat we zo verschillend waren, maar zelf voelden we ons meer verwant met de jongens, de aardige jongens van Nescio, die ook ooit rondbanjerden in deze buurt. Het tweede spelletje was afgelopen en het was echt, nee echt te laat voor nog een potje. Zoals altijd wanneer hij te veel gedronken had, verkondigde Eric dat we deze tijd moesten koesteren omdat we over een paar jaar brave burgers zouden zijn. Hij was de grootste Nescio-adept van ons vieren. In de rommelige discussie die volgde over idealen en conformisme was het Duck die zei dat we over dertig jaar weer bij elkaar moesten komen, om verantwoording af te leggen over onze levens. De volgende dag was hij het alweer vergeten, zoals hij al zijn wilde ideeën altijd vergat als het erop aankwam, maar Hommie had het onthouden. Hij zag er het wildst uit van ons vieren, met zijn lange haren en zijn eeuwige Iron Maiden t-shirt, maar hij had uit de Achterhoek ook een doe-maar-gewoon-dan-doe-je-al-gek-genoeg-mentaliteit meegenomen en daar hoorde bij dat je je aan je woord moest houden. Met een spuitbus van Duck schreef hij het boven de schoorsteen: ’12 januari 2015, 20.00 u.’ en steeds als iemand voorgoed het huis verliet, zorgden we ervoor dat die datum in zijn geheugen gegrift stond.
Ze noemden
mij Rost omdat ik met mijn sociaal democratische ideeën ultrarechts was
vergeleken bij de anderen. Ik sloeg ze altijd om de oren met mijn lijfspreuk
‘beter consequent rechts dan inconsequent links’. In de jaren daarna moest ik
daar nog regelmatig aan denken als ik van een afstand zag hoe Duck zijn
glibberige gang naar de top van het Amsterdamse regentendom maakte. Zijn
geheugen had een merkwaardige ontwikkeling doorgemaakt, want hij vertelde
tijdens interviews nu over revolutionaire huzarenstukjes uit de Oosterparktijd
waar ik me helemaal niets van herinnerde. Ik had hem al jaren niet meer
gesproken en hoe meer ik er over nadacht, hoe sterker de gedachte werd dat daar
vanavond geen einde aan zou komen.
En Eric was
helemaal van de radar verdwenen. Zijn achternaam, de Vries, zorgde ervoor dat
zelfs Google hem zijn anonieme bestaan niet kon ontnemen. Eric, die we allemaal
bewonderden omdat hij het allemaal zo verdomde goed wist te zeggen en die met zijn
buttons en zijn Paul Wellerlook de vleesgeworden tachtiger jaren was. Eric, van
wie we zeker wisten dat hij als geniaal chroniqueur van onze tijd de
P.C.Hooftprijs zou winnen, die hij uiteraard zou weigeren.
De enige die
ik soms nog zag was Hommie, die tegenwoordig Thomas heette, of dr. T.R.M.
Maris, en die in dienst van een petrochemisch bedrijf de hele wereld afreisde.
Als hij in Nederland was, gingen we soms naar de kroeg en dan praatten we over
vroeger, steeds vaker over vroeger.
Mijn mobiel
trilde in mijn zak. Ik herkende het nummer en barstte los: ‘Hé Hommie, sukkel,
je gaat me toch niet vertellen dat je in de file staat, hè? Het is, verdomd,
het is al acht uur! Je bent te laat!’
Hij
grinnikte, maar door de slechte verbinding klonk het als een soort geruis.
‘Nee, ja, ik
sta wel in de file, maar in Sao Paulo. Het spijt me ontzettend, Rost, maar we
hebben shit hier. Ik kon echt niet weg, maar zo ben ik er in ieder geval toch
bij, ergens. Als we indertijd mobieltjes ha…’
Hij was weg,
dat wil zeggen, mijn mobiel was leeg. Ik geloofde niet dat dit nog een goede
avond ging worden.
Er stopte
een taxi midden op de straat. Even hoopte ik dat Eric of, tegen beter weten in,
Duck uit zou stappen, maar het was een jonge vrouw van begin twintig. Ze kwam aarzelend
op me af en bekeek me aandachtig.
‘Bent u van
de jongens?’
Ik schoot in
de lach.
‘Ja. Nou ja,
wat er van over is.’
‘Mijn vader
was ook één van de jongens. Eric.’
Ze keek
nerveus naar de taxi.
‘Ik moet zo
weer weg. Mijn vader zou zeker gekomen zijn, maar hij is een paar jaar geleden
overleden. MS. Hij was erg bezig met die studententijd en hij heeft er veel
over geschreven, ook toen hij het nauwelijks meer kon.’
Ze haalde
een dikke envelop uit haar tas.
‘Hij heeft
me verteld van jullie afspraak en hij heeft me laten beloven dat ik zijn
verhaal op deze avond aan jullie zou geven.’
De taxi
claxonneerde.
‘Ik moet
gaan. Hij zij dat jullie wel zouden weten wat jullie ermee zouden moeten doen.
Nou dag.’
Ze rende
terug naar de taxi.
Kut. Eric
dood. Ik voelde zo’n overweldigend verdriet opkomen waar geen tranen bij horen.
Om Eric? Om de tijd die een sluipmoordenaar is? Misschien was het vooral een
plotselinge stroom zelfmedelijden.
De envelop.
Mijn enige tastbare link met de jongens, met die tijd. Ik staarde er een tijdje
naar, aarzelde of ik hem zou openen. Toen draaide ik me naar het huis en liep
naar de brievenbus. Voorzichtig deed ik de klep omhoog. Ik liet de envelop even
balanceren in de gleuf en gaf er toen met mijn vlakke hand een flinke klap
tegen. Zonder om te kijken liep ik de straat uit.
Abonneren op:
Posts (Atom)