dinsdag, november 15, 2011

Op een fokstier

Dit gedichtje heb ik ooit geschreven voor een wedstrijd in De Volkskrant. Het moest gaan over de genetisch gemanipuleerde stier Herman en moest worden geschreven in de stijl van Kees Stip/Trijntje Fop. Het leuke is dat zelfs zuurpruimpje Michaël Zeeman erom moest lachen: http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief
/article/detail/410213/1995/05/27/De-zee-klotst-voort.dhtml



Op een fokstier

Een oude fokstier uit Maastricht
Werd laatst van dopegebruik beticht.
Hij sprak: ' ik moest wel in de strijd
met Herman en met vader Tijd.
Mijn zaad ging danig naar de kloten,
dus daarom heb ik maar gespoten.'

Fietsburen

Onderstaande column stond 7 november 2001 in De Volkskrant, in de lezersrubriek 'Mijn fiets en ik'.


Fietsburen groeten niet

Rob Feenstra, Amstelveen − 07/11/01, 00:00
DE NEGEN kilometer die ik van mijn huis naar mijn werk afleg, gaan grotendeels over een fietspad dat het Zwarte Pad wordt genoemd....
De dichteres Vasalis schreef eens over een bus die als een kamer door de nacht rijdt. Mijn fiets is een achtertuin die elke ochtend weer even aan andere achtertuintjes grenst. De schutting is laag, maar de buren groeten niet, ook al komen we elkaar jaarlijks een paar honderd keer tegen. Vanuit de verte herkennen we onze tegenliggers, maar als we genaderd zijn, slaan we de ogen neer.
Als ik de vrouw die zo op iemand lijkt ergens anders tegenkwam, op de markt of in een museum, dan zouden we elkaar misschien groeten. Schutterig weliswaar, maar toch. En als de man met het vouwfietsje toevallig op dezelfde camping in Frankrijk stond, dan zou het ongetwijfeld tot een gesprekje komen. Misschien gingen we dan 's avonds voor de tent een glaasje wijn drinken en wie weet ontstond er een vriendschap voor het leven.
Maar op het Zwarte Pad vermijden we elke vorm van contact. En dat is misschien maar goed ook, want - hoe sociaal ook - het vooruitzicht de werkdag te moeten beginnen met een halfuur joviaal groeten, zou voldoende kunnen zijn om een andere route te kiezen, langs stinkende autowegen met flink veel stoplichten.
Alleen vandaag zullen de vroege Volkskrant-lezers onder ons elkaar misschien iets langer aankijken en zal er hier en daar een vage glimlach te zien zijn. Maar morgen doen we weer gewoon.

Schrijvers zijn om te lezen

Eind 2010 deed ik mee aan de schrijfwedstrijd 'Schrijvers worden misbruikt', waarbij de deelnemers een verhaal moesten schrijven in de stijl van Bob den Uyl. Mijn onderwerp lag voor de hand: ik had ooit een avond met Bob den Uyl doorgebracht en dat was een ontmoeting vol Uyliaanse tragiek. Mede daardoor won het verhaal de eerste prijs en werd het gepubliceerd in Bobschrift 2011, verhalen en artikelen onder redactie van Ivar Schutte en Mark van Leeuwen (ISBN 978-90-72247-41-4). Hieronder mijn inzending.




Schrijvers zijn om te lezen

Je kunt schrijvers bewonderen om hun ideeën , hun stijl of hun eruditie, maar, hoewel ik geenszins wil beweren dat dat bij hem allemaal niet in orde was, mijn bewondering voor Bob den Uyl berustte vooral op herkenning. Overkwamen mij tijdens fietstochten niet dezelfde ketens van noodlot en pech ? Had ik ook niet vrijwel dagelijks te maken met personen die mij om ondoorgrondelijke redenen de weinige pleziertjes in het leven meenden te moeten ontzeggen? En schreef ik daar in mijn zomerdagboeken niet op dezelfde nuchtere, droogkomische manier over als Bob den Uyl (of Bob, zoals ik hem in mijn gedachten mocht noemen)? Pas veel later, zojuist pas eigenlijk, realiseerde ik me dat diezelfde manier van schrijven niet zozeer te maken had met zielsverwantschap als wel met slaafse kopieerzucht. (Dat doet me denken aan een bezoek dat ik samen met mijn vriend Hans bracht aan een comedyclub in Amsterdam. Om onduidelijke redenen, want vrienden met partners zijn geen gelukkig gezelschap als je uitgaat, had hij zijn vriendin meegenomen. Het niveau van de stand-up comedian was allerbelabberdst, maar iedere als grap bedoelde opmerking werd door Hans en zijn vriendin met een bulderend gelach ontvangen. Halverwege het optreden ging Hans even naar de bar om bier te halen en plotseling was het ook afgelopen met het uitzinnige gehinnik van zijn vriendin. Met een uitgestreken gezicht absorbeerde ze de grappen en grollen van de komiek. Maar toen Hans weer terugkwam met drie bier barstte ze direct weer uit in onbedaarlijk gegier. Het illustreert maar weer eens dat lachen vooral een sociale bezigheid is. Haar aanwezigheid was voor mij toch vooral eenvervreemdende ervaring . Toen Hans me maanden later vertelde dat het uit was, kon ik een gevoel van vrolijkheid dan ook maar met moeite onderdrukken. ) Mijn vrouw had een vriendin, Dorothé, die op de Vrije Universiteit de lezingenserie “Schrijvers op reis” organiseerde. Bob den Uyl was één van die schrijvers en Dorothé, die bekend was met mijn voorliefde voor zijn boeken, raadde me aan om na de lezing bij haar in de buurt te blijven. Meestal ging ze na afloop nog even wat drinken met de auteur van dienst en zo zou ik dan in staat worden gesteld om in een informele sfeer nader kennis te maken met Bob. Ik zeg ‘nader’ omdat ik hem na lezing en herlezing van zijn boeken natuurlijk al, zij het eenzijdig, goed had leren kennen. De lezing viel een beetje tegen, maar dat kwam misschien omdat ik me door zijn aanwezigheid direct al opgenomen voelde in een Bob den Uyl-verhaal . De werkelijkheid is nu eenmaal altijd minder prozaïsch dan de fantasie. De schrijver las geroutineerd gedeelten uit zijn werk en beantwoordde vervolgens vragen uit het publiek. Het was duidelijk dat de aanwezigheid van een deel van de aanwezigen louter was ingegeven door het vooruitzicht op een paar makkelijk verworven studiepunten. Uit hun vragen bleek dat ze nog nooit iets van hem hadden gelezen. Ik schaamde me een beetje, maar hield mijn mond. Straks zouden Bob en ik in een amicale setting en niet gehinderd door onwetende studenten de subtielere details van zijn werk bespreken.

Na afloop van de lezing ging Bob achter een tafel zitten om de boeken te signeren die we bij hem konden afnemen. Ik was bekend met deze gewoonte onder Nederlandse schrijvers en duidde hem deze uiting van plat middenstandsgedrag niet euvel. Sterker nog, ik ging in de rij staan en kocht een bibliofiele uitgave die ik nog niet had. Bob tekende: Amsterdam, 12 maart 1990. Ook signeerde hij een affiche waarop zijn lezing stond aangekondigd. Ik keek hem aan, maar ik vond in zijn ogen nog niet de sprankeling van iemand die een soulmate herkent. En hoewel ik wel snapte dat ik zoiets niet kon verwachten, ik was per slot van rekening nu nog een vreemde voor hem, geloof ik dat ik op dat moment voor het eerst een zekere mate van Uyliaanse ellende voorvoelde. Nadat de laatste boekjes waren verkocht bleven mijn vrouw en ik volgens afspraak zo dicht mogelijk bij Dorothé, die op gemoedelijke toon de respons op de lezing met Bob besprak. Ik verbaasde me over de vanzelfsprekendheid en de schijnbare kennis van zaken waarmee Dorothé dat deed, temeer omdat ze me vooraf had toevertrouwd dat ze slecht op de hoogte was van Bob den Uyl’s werk. Door die joviale sfeer tussen Bob en Dorothé was het niet verrassend dat hij met een zekere graagte inging op het voorstel om ergens in de stad nog wat te gaan drinken. Het appetijtelijke voorkomen van Dorothé zal daarbij geen belemmerende factor zijn geweest en ook had ik Bob al een paar keer een dromerige blik op mijn evenmin onaantrekkelijke echtgenote zien werpen. Ik geloof niet dat hij zich op dat moment al van mijn aanwezigheid bewust was.
Dat kwam even later, toen we bij een druilerige bushalte in Buitenveldert op de bus stonden te wachten. Dorothé en mijn vrouw hadden een tactisch onderonsje zodat ik alle gelegenheid had om interessante gedachten uit te wisselen met Bob. Het was op dat moment dat het begrip black-out tot in zijn diepste betekenis tot mij doordrong. Weg waren mijn spitse opmerkingen over de loopgraven van Verdun, verdwenen mijn kostelijke ervaringen met de Spaanse spoorwegen. Er hing een loodzwaar zwijgen tussen Bob, die inmiddels doorhad dat ik er ook bij hoorde, en mij. Uiteindelijk hoorde ik mezelf een aantal opmerkingen maken over de dienstregeling van bus 15 en mijn ideeën daaromtrent. Mijn onsamenhangende betoog bleef hangen in de grijze lucht. Bob reageerde niet. De toch al norse trek op zijn gelaat werd alleen maar scherper. Het visioen van Bob en mij, fietsend over Belgische wegen en gemoedelijk mopperend op land, volk en klimaat, leek verder weg dan ooit. In de volle bus stond ik door een ongelukkig toeval tegen Bob aangedrukt. Mijn repertoire over de vertrektijden was nu toch echt uitgeput en bovendien besefte ik dat alles wat ik zei gehoord werd door mijn omgeving. Ondanks de black-out was ik me pijnlijk bewust van de schamele kwaliteit van mijn conversatie en dus beperkte ik me er toe hem af en toe een als vriendelijk bedoelde grijns toe te werpen.

In het eetcafé ontstond gelukkig een centraal gesprek waarbij Bob zich vooral tot Dorothé, regelmatig tot mijn vrouw en eigenlijk nooit tot mij richtte. Ik realiseerde me dat ik eigenlijk beter had moeten weten. Enige tijd daarvoor had ik met mijn vrouw en haar moeder een bezoek gebracht aan de huishoudbeurs. Mijn schoonmoeder was bevriend met de eigenaar van een lamineerbedrijf die ons vrijkaarten had aangeboden. De schoonzoon van de lamineerman was Frank Kramer, een ex-voetballer die spelletjes presenteerde op televisie. Tijdens de beurs deed hij een wervend quizje bij de stand van zijn schoonvader en tussen twee van die spelletjes door belandden we met Frank in de kleine recreatieruimte achter de stand. Ik beschouwde mezelf in die tijd als voetbalkenner, was goed op de hoogte van de carrière van Kramer en had het idee om daar eens een leuke boom met hem over op te zetten. Maar Frank zat nog niet aan de koffie of hij was in een diepgaand gesprek verwikkeld met mijn schoonmoeder over de geneugten van Boggle en de niet te onderschatten voordelen van gelamineerde landkaarten. Frank Kramer was een charmeur, dat had ik snel door. Hij maakte olijke grapjes en goedgeplaatste complimenten waarmee hij mijn schoonmoeder en tot mijn schrik ook mijn vrouw om zijn vingers wond. Ik haalde dan ook opgelucht adem toen hij werd opgehaald voor weer een nieuwe ronde van de lamineerquiz. Bob maakte ook complimenten, maar, en dat was natuurlijk wel de Bob den Uyl zoals ik hem kende, ze kwamen er narrig uit en misten dan ook hun doel. Het vooroordeel dat literatoren een bovengemiddelde alcoholconsumptie hebben, werd door de schrijver krachtig bevestigd. Naarmate de avond vorderde, kwam Bob dan ook steeds meer los, maar het leidde niet tot een mildere houding ten opzichte van mij. In zijn directheid, die ik misschien moest interpreteren als een uiting van de rondborstige Rotterdamse volksaard, schroomde hij niet om de wenselijkheid van mijn aanwezigheid ter discussie te stellen. Ten einde nog een enigszins plezierig leven te kunnen leiden, zorgt het geheugen ervoor dat onaangename ervaringen vaak worden gewist. Veel herinneringen aan mijn ontmoeting met Bob den Uyl zijn dan ook verdwenen, maar wel staat me nog zoiets bij als “ik vind het nog wel wat hebben om hier met twee leuke vrouwen te zitten, maar zo’n vent als jij, daar heb ik natuurlijk helemaal niets aan”. Dergelijke opmerkingen, op een tactisch juist moment gepl aatst en voor een daarvoor ontvankelijk publiek, kunnen bijzonder effectief zijn, maar in dit geval leidden ze niet tot enthousiaste bijval van de dames. Het wilde dan ook niet helemaal meer lukken met de avond, hoewel Bob het steeds gezelliger leek te gaan vinden. We hebben hem uiteindelijk nog met enig aandringen op de laatste tram naar het Centraal Station moeten zetten. Een hele nacht met Bob zou voor ieder van ons teveel geweest zijn.

Als einde van dit verhaal had ik het volgende bedacht: “Natuurlijk heb ik in mijn leven nog veel Bob den Uyl-momenten meegemaakt: ervaringen met bekrompen gendarmes, onhandigheden mijnerzijds die argeloze passanten tot razernij brachten, tot diepgaande mijmeringen leidende observaties (zo verbaasde ik mij er onlangs over dat er langs het traject van de Thalys in Noord Frankrijk een enorm aantal caravanstallingen staat. Het kan niet zo zijn dat heel Frankrijk zo’n caravandichtheid heeft. Dan zou iedere Fransman zo ongeveer twee caravans moeten bezitten en, hoewel ik bereid ben om ver te gaan als het gaat om het aanvaarden van excessen in de Franse volksaard, ik neig ertoe om dat niet te geloven. Maar waarom dan juist al die stallingen langs de spoorbaan? Met zo’n vraag kan ik me moeiteloos bezighouden tot Gare du Nord ). Maar zaken zoals deze zijn al eerder en beter door Bob den Uyl beschreven en dus bleef alleen mijn ontmoeting met hem over als onderwerp, want die had toch een heel ander karakter dan zijn ontmoeting met mij.”
Dat was het einde dat mij voor ogen stond, maar toen ik “Het land is niet ondankbaar” weer eens herlas, zag ik dat zijn beschrijving van de ontmoeting met de dichteres Fleur Attock in de kern toch wel erg veel weg had van mijn ontmoeting met hem. Typisch Bob.